De schrijver van het “Evangelie volgens Marcus” lijkt zijn verhaal aangepast te hebben aan zijn Romeinse lezers. Zit er een ander verhaal verstopt in “Marcus”?
Wanneer werd Marcus geschreven?
De eerste versie van het Evangelie volgens Marcus werd vermoedelijk in Rome geschreven, waarschijnlijk kort na de Joodse Oorlog die in 70 nC eindigde met de verwoesting van de tempel een een groot deel van Jeruzalem. Marcus 13 (de zogenaamde “kleine apocalyps”) lijkt namelijk te verwijzen naar de verwoesting van de tempel in Jeruzalem. Veel deskundigen beschouwen dit hoofdstuk als een reflectie op een recente gebeurtenis, wat een datering kort na 70 n.Chr. aannemelijk maakt. Ten tweede is het Evangelie van Marcus korter en minder theologisch uitgewerkt dan Matteüs, Lukas en Johannes en hebben de Evangeliën volgens Matteüs en Lukas veel overeenkomsten met Marcus. Ze hebben deze teksten waarschijnlijk van Marcus overgenomen. Marcus zou dus het eerste van de canonieke evangeliën zijn.
Prof. Markus Vinzent, Dr. Mark G. Bilby en anderen hebben gesuggereerd dat het Evangelie volgens Marcus reageert op andere geschriften en theologische ontwikkelingen die niet eerder dan het einde van de 1e eeuw zijn ontstaan, zoals de Diatessaron van Tatianus (2e eeuw).
Marcus zou dan een reflectie zijn op latere conflicten tussen Joodse en heidense christenen van na de Bar Kochba-opstand (132-135 n.Chr.). De “gruwel van verwoesting” uit Marcus 13:14 zou dan slaan op het beeld van Jupiter dat keizer Hadrianus na de Bar Kochba-opstand op de Tempelberg plaatste.
Hypothese: Marcus verstopte het Zelotische karakter van Jezus’ beweging
In Jesjoea als Zelotenleider heb ik – in navolging van o.a. Charles Vergeer, Reza Aslan en Windmeijer & Evenboer – de hypothese onderbouwd dat de werkelijke Jesjoea die rond het jaar 30 van onze jaartelling door de Romeinen gedood werd, de leider was van een Zelotische beweging. Maar de evangeliën geven ons niet direct het beeld van een Zelotische Jesjoea.
Toch steunt de genoemde hypothese juist met name op aanwijzingen in het Evangelie van Marcus.
We gaan er in deze hypothese vanuit dat “Marcus” is geschreven tijdens en/of vlak na de Joodse Oorlog van 66 – 70 nC en dat de schrijver inderdaad in Rome of in ieder geval voor Romeinse christenen schreef.
De Joden, met name Joodse rebellen, hadden in Rome een slechte naam en de overwinning op de Joden was uitgebreid gevierd. Nero had in 64 nC de christenen de schuld gegeven van de grote brand in Rome. De anti-Romeinse, messianistisch-Zelotische beweging rond Jesjoea was uiteraard ook niet geliefd bij de Romeinen. De tiende-eeuwse islamgeleerde Al-Qadi Abd al-Jabbar schrijft zelfs dat de Romeinen de volgelingen van Paulus in het vroege christendom steunden tegenover de orthodoxe Joden. Hij citeert hierbij een oude tekst van een Arabische Joods-christelijke gemeenschap en stelt dat de Romeinen een politieke strategie hanteerden waarbij ze de christelijke groeperingen die gunstig waren voor hun belangen, steunden. Dit betrof waarschijnlijk de volgelingen van Paulus, die een hellenistisch christendom aanhingen dat geen problemen maakte ten opzichte van het Romeinse gezag. Ook schrijft hij dat de Romeinen degenen vervolgden die de Romeinse autoriteit niet accepteerden of die een meer exclusieve en anti-Romeinse interpretatie van Jesjoea aanhingen. Dit zou hebben geleid tot conflicten tussen de Romeinen en de Joodse christenen die vasthielden aan hun traditionele geloofsovertuigingen.
Hoe dan ook, het werd voor christenen in het Romeinse Rijk dus steeds moeilijker om Jezus in verband te brengen met de anti-Romeinse Joodse rebellen. Daar kwam bij dat voor Paulus die historische Jezus ook helemaal niet relevant was. Hij verkondigde een hemelse Christus Jezus die aansloot bij de gehelleniseerde Joden in de “diaspora” (verspreid over het Romeinse Rijk) en bij diverse Grieks-Romeinse culten in de steden in het Romeinse Rijk. Onder Paulus’ invloed werd Jezus de mytische Christus, de Verlosser van de mensheid.
Verbloemen van anti-Romeinse elementen
De schrijver van het evangelie van Marcus zag zich daarom genoodzaakt om de geschiedenis van Jezus aan te passen om die meer acceptabel te maken voor zijn stadgenoten en om allerlei anti-Romeinse / Zelotische elementen uit het werkelijke verhaal weg te laten, te verbloemen of te vervangen door meer acceptabele verhalen.
Robert Eisenmann schrijft hierover:
In de parallelle woordenschat van de Oorlog van de Zonen van het Licht tegen de Zonen van de Duisternis – een belangrijk document uit de Dode Zeerollen […] – zijn de Messiaanse ‘machtige werken en wonderen’ de veldslagen die God voert namens Zijn volk en de wonderbaarlijke overwinningen die Hij behaalt. In deze Rol, bekend als de Oorlogsrol, bevinden we ons in de greep van een een apocalyptisch beeld van de Heilige Oorlog […]
In de evangeliën aan de andere kant bevinden we ons op een vredig, gehelleniseerd platteland, waar Galilese vissers hun netten uitwerpen of hun boten repareren. Was het maar waar. De scènes in het Nieuwe Testament waarin Romeinse ambtenaren en militaire officieren soms worden afgeschilderd als bijna-heiligen of de leden van de Herodiaanse familie, de door hen aangestelde bewaarders en belastinginners in Palestina, als stuntelende maar goedbedoelende sukkels, moeten ook worden begrepen in het licht van deze onderdanigheid aan de Romeinse macht. […]
In zijn kritiek op andere historici die dezelfde gebeurtenissen behandelen, merkt Josephus op dat alle historische werken uit deze periode lijden aan twee hoofdgebreken, ‘vleierij van de Romeinen en laster van de Joden, waarbij ophemeling en beledigingen echte historische verslagen vervangen’. Dit gezegd hebbende, gaat hij vervolgens zelf over tot hetzelfde gedrag. Dat historische delen van het Nieuwe Testament lijden aan dezelfde gebreken zou voor iedereen die er ook maar enigszins bekend mee is, duidelijk moeten zijn. Maar de Dode Zeerollen doen dat niet, om de simpele reden dat ze niet door de redactionele processen van het Romeinse Rijk zijn gegaan. Het tegenovergestelde: ze werden waarschijnlijk juist in grotten gedeponeerd om dat te vermijden.Eisenmann, R. (1997). James, the brother of Jesus, Penguin Books, New York.
De meeste aanwijzingen voor de conclusie dat het aan Marcus overgeleverde verhaal over Jesjoea juist wél anti-Romeinse, Joods-nationalistische elementen bevatte, heb ik al behandeld op de pagina Jesjoea als Zelotenleider, maar de belangrijkste herhaal ik hier:
- Jezus start zijn publieke optreden direct na de dood van Johannes de Doper, kan dus gezien worden als diens opvolger en verkondigt net als Johannes vanaf het begin van zijn optreden het komend Koninkrijk.
- In Marcus 8:27-30 en de parallelteksten in Matteüs en Lukas bevindt Jezus zich in de omgeving van Caesarea Filippi. Dit is waar Petrus Jezus als de Messias, dus als de “Gezalfde Koning”, uitroept. Hoewel er geen direct bewijs is dat hier een Zelotisch kamp was, kan moet het bijeenkomen van een menigte van vierduizend mensen (8:9) de Romeinse legermacht die daar in de buurt gevestigd was, zijn opgevallen en was het mogelijk zelfs een bewuste confrontatie met die legermacht, die Marcus verbloemt.
- De “tempelreiniging” moet in werkelijkheid een grote opstand geweest zijn die niet direct door de Romeinse tempelwacht was neer te slaan. Marcus laat het lijken op een kleine gebeurtenis. Hij laat het “leger” waarmee Jesjoea het tempelplein moet hebben overmeesterd, achterwege en doet alsof Jezus’ actie alleen gericht is tegen handelaren en kopers. (Zie verder: Jesjoea als Zelotenleider)
- Marcus 3:18: “En Andreas, Filippus, Bartholomeüs, Matteüs, Thomas, Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Thaddeüs, en Simon de Kananaios.” Vermoedelijk is het opzet dat Marcus het Aramese woord Kananaios niet vertaalt. In bijna alle andere gevallen vertaalt hij namelijk Aramese woorden wél. Kananaios betekent: “de Zeloot” en zou wijzen op het verband tussen Jezus en de Zeloten.
- Marcus 11:9-10: “En die vooraan gingen en die volgden, riepen: Hosanna! Gezegend Hij die komt in de naam des Heren!” Ook het woord Hosanna vertaalt Marcus niet, want het is een roep om bevrijding van de vijanden van het Joodse volk.
- Marcus 14:7: “Op dat moment zat er een zekere Barabbas gevangen, samen met de andere opstandelingen die tijdens het oproer hadden gemoord.”
Hier schrijft Marcus openlijk dat er een oproer van opstandelingen geweest was. Maar hij noemt dit oproep zelf niet! Het lijkt er sterk op dat hij dit oproer verzwegen heeft. Dit wijst er opnieuw op dat Marcus gebruik maakte van een bestaande tekst en dat hij die bewerkte. In Marcus’ beschrijving van de laatste week van Jezus leven zit een vreemd gat vanaf dinsdagmiddag tot donderdagavond. In plaats daarvan heeft Marcus zijn hoofdstuk 13 ingelast, een vreemde onderbreking van het verhaal. Vermoedelijk stond op die plaats in de originele tekst het verhaal over het oproer.
Jezus’ arrestatie en proces
Ook in zijn beschrijving van het “proces” van Jezus wordt duidelijk dat Marcus met opzet de feiten heeft “verzacht”. In Waarom de evangeliën geen betrouwbare historische bronnen zijn heb ik al aangegeven dat de beschrijving van het proces zoals de evangelisten dit vertellen, onwaarschijnlijk is. We kunnen het verhaal van Marcus beter begrijpen als we ervan uitgaan dat hij het verhaal moest aanpassen om het acceptabeler te maken voor de Romeinen. De schrijver van Marcus kon niet verzwijgen de Jezus gekruisigd was. Maar de kruisiging was de straf voor rebellen en zou duidelijk maken dat Jezus een rebel was. Daarom heeft de schrijver, in navolging van Paulus (1 Thessalonicenzen 2:14-15), een aantal aanpassingen gedaan:
- Hij maakt duidelijk dat zijn Joodse volgelingen hem verkeerd begrepen hebben. Die dachten dat Jezus een aards koninkrijk zou vestigen, maar dat hadden ze mis. Hij maakt – in navolging van Paulus – van Jezus een hemelse koning en verlosser van de hele mensheid die zal ‘wederkomen’ na de ‘verschrikkingen’ (de schrijver doelt hier waarschijnlijk op de verwoesting van Jeruzalem in 70 nC):
“Maar in de dagen na de verschrikkingen zal de zon verduisterd worden en de maan geen licht meer geven, de sterren zullen uit de hemel vallen en de hemelse machten zullen wankelen. Dan zal men de Mensenzoon zien komen op de wolken, bekleed met grote macht en luister. Dan zal hij de engelen eropuit sturen om zijn uitverkorenen uit de vier windstreken bijeen te brengen, van het uiteinde van de aarde tot het uiteinde van de hemel.” (Marcus 13:24-27) - Er ontbreken elementen in het verhaal: Terwijl Marcus vanaf de “intocht” in Jeruzalem een verslag doet van moment tot moment, valt er ineens een gat vanaf dinsdag: de dag na de Tempelreiniging (op maandag) komt Jezus met zijn volgelingen opnieuw Jeruzalem in en gaat naar de tempel. Daarna gaat het verhaal in 14:1 pas weer verder op donderdagavond. Marcus zwijgt over de gebeurtenissen op woensdag en last daar zijn hoofdstuk 13 in. Wat wordt er door Marcus verdoezeld?
- Als we Marcus’ verhaal over donderdagavond lezen, zien we dat Jezus en zijn volgelingen eerst in Jeruzalem zijn en daarna in de “hof van Getsemané” aan de voet van de Olijfberg, ten oosten van Jeruzalem, net buiten de stadsmuren. Tussen vers 26 en 32 zit een gat van zes tot acht uur. Marcus gaat hiermee een moeilijkheid uit de weg: de poorten van de stad waren ’s nachts gesloten. Hetzelfde probleem geldt voor de vraag hoe Simon Petrus weer de stad in kwam, nadat Jezus gevangen genomen was. Marcus schrijft: “Petrus volgde hem op een afstand”, maar hij kan niet zomaar de stad zijn ingelopen. Dat hij alleen was, valt ook te betwijfelen. Als Jezus en zijn volgelingen die nacht werkelijk de stad zijn uitgegaan (en Petrus weer naar binnen), dan moet dit ofwel met geweld zijn gebeurd, of met toestemming van de Joodse bewaking van de stadsmuur, of ze hadden een verdedigingstoren of poort in de stadsmuur in handen, zoals de “Toren van Siloam” (zie Lukas 13:4).
En waarom zouden ze dit gewaagd hebben? Alleen om te bidden? Dit is heel onwaarschijnlijk. De “hof” was waarschijnlijk een olijvenboomgaard en volgens de overlevering zou Jezus hebben gebeden in de ‘Grot van de Doodsangst’ bij die boomgaard. De grot lijkt eerder een plek om je te verschuilen dan een plek om te bidden. Ook hier lijkt Marcus iets te verdoezelen. - Ook het verhaal over de arrestatie van Jesjoea klopt niet:
“Nog voor hij uitgesproken was, kwam Judas eraan, een van de twaalf, in gezelschap van een met zwaarden en knuppels bewapende bende, die door de hogepriesters, schriftgeleerden en oudsten was gestuurd. […] Ze grepen hem vast en namen hem gevangen. Een van de omstanders trok een zwaard, ging de dienaar van de hogepriester te lijf en sloeg hem een oor af.” (Marcus 14:43ev)
Het is mogelijk dat de Joodse leiders inderdaad betrokken zijn geweest bij de arrestatie van Jesjoea, maar de Joodse tempelwacht die optrad namens de Joodse leiders kan geen zwaarden gehad hebben; dit werd door de Romeinen niet toegestaan. Sommigen hebben geopperd dat het dan een combinatie van de Joodse tempelwacht en hogepriesters met een Romeinse eenheid moet zijn geweest. Dit is mogelijk maar in dat geval zouden de Romeinen zelf de arrestatie zouden hebben verricht en Jesjoea direct zelf gevangen hebben gezet. Ook dit is mogelijk, maar dan is Marcus 14:53-72 door Marcus zelf verzonnen.
Charles Vergeer 1 komt tot een andere, opzienbarende conclusie: De enige andere groepering die over zwaarden beschikte, waren de Sicariërs, de gewapende Zelotische tak. Lukas (22:36) laat zien dat ook de groepering rond Jesjoea zich bewapende: “Maar nu, wie een geldbuidel heeft, moet die meenemen, evenals zijn reistas, en wie geen zwaard heeft moet zijn mantel verkopen om er een te kopen.” Volgens Vergeer verdoezelt Marcus in zijn hele verhaal over donderdagavond- en nacht een strijd tussen twee groepen: Een strijd tussen enerzijds de met stokken bewapende Joodse tempelwacht en hogepriesters met hun gevolg en anderzijds de deels met zwaarden bewapende Zeloten, die aan de kant van Jesjoea stonden.
In beide scenario’s is het waarschijnlijk dat Jezus en zijn volgelingen eerst de stad uitgedreven zijn en vervolgens in de Kidronvallei en Getsemané in de val gelopen zijn. Dat verklaart ook Jezus’ hevige ontsteltenis (ἐκθαμβεῖσθαι), paniek (ἀδημονεῖν) en dodelijk verdriet (περίλυπός ἕως θανάτου) en de zware vermoeidheid van de volgelingen uit Marcus 14 vers 32-41.
Opvallend detail is dat ook in - Marcus wil zijn lezers laten geloven dat de reden voor Jezus’ arrestatie puur een religieus conflict was (14:53-65). Maar als dat zo geweest zou zijn, dan mocht het Sanhedrin zelf een doodvonnis uitspreken en dat door steniging laten uitvoeren. De enige reden waarom Jezus door de Romeinen werd berecht, was dat hij daadwerkelijk als een politiek gevaarlijke rebel werd gezien. Ook hier geeft Marcus geen openheid van zaken.
- In hoofdstuk 15 laat Marcus de hogepriesters de menigte ophitsen: “En ze begonnen weer te schreeuwen. ‘Kruisig hem!’ riepen ze.”
Hoe is dit mogelijk als “het hele volk” Jesjoea volgde en hem enkele dagen daarvoor juichend als koning binnenhaalde? - Hij laat Pilatus vragen: “Wat heeft hij dan misdaan?” (Pilatus zou dus geen beschuldiging tegen Jezus hebben) en vervolgens toegegeven hebben: “Omdat Pilatus de menigte tevreden wilde stellen, liet hij Barabbas vrij. Jezus leverde hij uit om gekruisigd te worden“.
Windmeijer & Evenboer schrijven hierover:
Marcus suggereerde dat de Romeinen inderdaad Jezus hadden gekruisigd, maar dat ze dit tegen hun zin hadden gedaan. Het waren de Jóden die hen hiertoe hadden aangezet! De Joden, die de Romeinen sinds de Joodse Oorlog toch al als een verblind en stompzinnig volk zagen, dié waren schuldig aan Jezus’ dood, en de onschuldige Romeinen waren er door hen ingeluisd. Marcus herschreef het verhaal zó dat de Joden de zondebok werden en de Romeinen ineens de good-guys werden.
Windmeijer, J. en Evenboer, T., Haarlem, 2024
- Het Evangelie van Marcus heeft één passage waarin hij de Romeinen Jezus wél kwaad laat doen, Marcus 15:16-20:
“De soldaten leidden hem weg, het paleis (dat wil zeggen het pretorium) in, en riepen de hele cohort bijeen. Ze trokken hem een purperen gewaad aan, vlochten een kroon van doorntakken en zetten hem die op. Daarna brachten ze hem hulde met de woorden: ‘Gegroet, koning van de Joden!’ Ze sloegen hem met een rietstok tegen het hoofd en bespuwden hem, en bogen onderdanig voor hem. Nadat ze hem zo hadden bespot, trokken ze hem het purperen gewaad uit en deden hem zijn kleren weer aan.”
Charles Vergeer (Vergeer, C., 2000) laat zien dat het afranselen en bespotten van Joodse troonpretendenten voor de Romeinen een bekend fenomeen was en dat er zelfs toneelstukken over werden opgevoerd (van Flaccus, beschreven door Philo). Na deze passage verlegt Marcus de aandacht weer naar de bespotting door de Joden en laat hij de Romeinse centurio (die in werkelijkheid natuurlijk de uitvoerder van de executie was) zeggen: “Werkelijk, deze mens was Gods Zoon“, waarmee hij opnieuw wil bereiken de Romeinen zo min mogelijk negatief te belichten (een andere mogelijkheid is dat dit later aan het evangelie toegevoegd is op basis van Plutarchus die iets vergelijkbaars schrijft over de kruisiging van Cleomenes III).
Ook laat Vergeer zien dat Marcus in deze passage de volgorde van kleding aan- en uittrekken precies omkeert ten opzichte van hoe het waarschijnlijk werkelijk is gegaan: Het purperen gewaad was geen Romeins gewaad (Romeinen mochten geen purper dragen) maar waarschijnlijk het Joodse koninklijke gewaad waarin Jesjoea gekleed ging sinds zijn “zalving” (vermoedelijk door Simon Petrus) tot koning. Voor de geseling werden in werkelijkheid zijn kleren uiteraard juist uitgedaan. Daarna trokken ze hem de purperen mantel weer aan omdat daarmee duidelijk bleef waarom hij veroordeeld was: vanwege zijn poging het koningschap te claimen. Pas bij de kruisiging werden zijn kleren opnieuw uitgedaan en dobbelden de soldaten bij het kruis om zijn (kostbare!) kleding (Johannes voegt toe: “zijn onderkleed was in één stuk geweven“, wat wijst op Jezus’ priesterkleding).
Vermoedelijk hebben de Joodse “hogepriesters, schriftgeleerden en oudsten” (Marcus 14:43) dus wel een rol gehad in de arrestatie van Jesjoea en hebben ze hem inderdaad uitgeleverd aan de Romeinen. Maar de Romeinen hebben hem, in tegenstelling tot wat Marcus ons wil doen geloven, maar al te graag gekruisigd als leider van de opstand, als “Koning van de Joden”.
Twee thema’s in één verhaal
In Marcus zijn duidelijk twee thema’s aanwezig die elkaar eigenlijk tegenspreken. Het eerste thema is “Jezus als Zoon van God”. Dit thema vinden we expliciet op vier plaatsen en daarnaast impliciet nog op een aantal andere plaatsen:
Marcus 1:1: “Het begin van het evangelie van Jezus Christus, Zoon van God.”
Marcus 1:11: “En er klonk een stem uit de hemel: ‘Jij bent mijn geliefde Zoon, in jou vind ik vreugde.’”
Marcus 9:7: “Toen viel de schaduw van een wolk over hen, en uit de wolk klonk een stem: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, luister naar hem!’”
Marcus 15:39: “Toen de centurio, die recht tegenover hem stond, hem zo zijn laatste adem zag uitblazen, zei hij: ‘Werkelijk, deze mens was Gods Zoon.’”
Het tweede thema, het thema van het eigenlijke verhaal, vertelt over Jezus als opvolger van Johannes de Doper die het “koninkrijk van God” aankondigt. Jezus gaat in deze verwachting, gesteund door een grote menigte naar Jeruzalem, laat zichzelf als koning binnenhalen, reinigt de tempel en valt in de handen van de Joodse en Romeinse overheden:
Marcus 1:14-15: “Nadat Johannes gevangen was genomen, ging Jezus naar Galilea, waar hij Gods boodschap verkondigde. Dit was wat hij zei: ‘De tijd is aangebroken, het koninkrijk van God is nabij: kom tot inkeer en hecht geloof aan deze boodschap .’”
Marcus 14:32-33: “Ze kwamen bij een plek die Getsemane heette, en hij zei tegen zijn leerlingen: ‘Blijven jullie hier zitten, terwijl ik ga bidden.’ Hij nam Petrus, Jakobus en Johannes met zich mee. Hij voelde zich onrustig en angstig worden.”
Marcus 14:47: “Een van hen die bij hem stonden, trok een zwaard, haalde uit en sloeg de dienaar van de hogepriester het oor af.”
Marcus 15:34: “Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?”
Om het beeld van Jezus als leider van een revolutionaire beweging te verbloemen en het eerste beeld (Jezus als Zoon van God volgens de theologie van Paulus) superieur te maken, laat Marcus Jezus in de steek gelaten worden door zijn volgelingen (14:50) en door het volk (15:11) en voegt hij heidenen in het verhaal in die Jezus erkennen als Zoon van God (3:8, 5:1-20, 7:24-30, 10:46-52, 15:39).
Charles Vergeer 2 schrijft hierover:
Door een verschuiving te bewerkstelligen van het ene naar het andere thema, door het afwisselen van de stemmen, slaagt Marcus erin de reden van het doodvonnis om te buigen van een poging tot opstand tegen het keizerlijk gezag over Judea, naar de haat van zijn eigen volk, volgelingen en verwanten, waarvan Jezus het slachtoffer wordt, terwijl hij tevergeefs in bescherming wordt genomen door een rechtvaardige landvoogd.
Nog meer vermoedelijke aanpassingen
Bovenstaande lijkt te ondersteunen dat Marcus de beschikking gehad heeft over een bron (mondeling of schriftelijk) met oorspronkelijke verhalen en dat hij deze heeft ingepast in de paulinische theologie en aangepast om ze voor de Romeinen meer acceptabel te maken. Ik noem nog een paar andere teksten waarvan we kunnen vermoeden dat de schrijver ze heeft aangepast:
- Marcus 7:24-30: “Hij ging weg en vertrok naar de omgeving van Tyrus. Daar nam hij zijn intrek in een huis, en hoewel hij niet wilde dat iemand dat te weten zou komen, lukte het hem niet onopgemerkt te blijven. Integendeel, er kwam al meteen een vrouw die over hem gehoord had naar hem toe, en zij viel voor zijn voeten neer. Ze had een dochter die door een onreine geest bezeten was. Deze vrouw was van Syro-Fenicische afkomst en geen Jodin; ze smeekte hem om bij haar dochter de demon uit te drijven. Hij zei tegen haar: ‘Eerst moeten de kinderen genoeg te eten krijgen; het is niet goed om de kinderen hun brood af te pakken en het aan de honden te voeren.’ De vrouw antwoordde: ‘Heer, de honden onder de tafel eten toch de kruimels op die de kinderen laten vallen.’ Hij zei tegen haar: ‘Dat hebt u goed gezegd. Ga naar huis, de demon heeft uw dochter al verlaten.’ En toen ze thuiskwam, lag haar kind op bed en bleek de demon verdwenen te zijn.“
Ten eerste valt op dat Jesjoea niet wilde dat hij gevonden werd. Er is veel geschreven over het “Messiasgeheim” van Marcus. Dat Jesjoea leider was van een rebellenbeweging verklaart alle teksten waarin Jesjoea verbiedt over hem te spreken en waarin hij zich verbergt of het meer van Galilea op gaat.
In dit geval verborg hij zich in Fenicië, dus ten noorden van Galilea. Of de vrouw die hij ontmoette werkelijk voor demonenuitdrijving kwam, laat ik in het midden. Het gaat om de houding van Jesjoea. De eerste reactie in dit verhaal lijkt de eigenlijke reactie, namelijk de fundamentalistisch-Joodse afwijzing van de heidenen. Maar die kon Marcus in Rome natuurlijk niet verkopen en paste niet in de leer van Paulus. Daarom geeft hij het verhaal een wending waarin Jezus ineens volledig van houding verandert. - Marcus 12:13-17: “Ze stuurden enkele farizeeën en herodianen naar hem toe om hem een ongeoorloofde uitspraak te ontlokken. Toen ze bij hem gekomen waren, zeiden ze tegen hem: ‘Meester, we weten dat u oprecht bent en dat u zich aan niemand iets gelegen laat liggen. U kijkt niemand naar de ogen, maar geeft in alle oprechtheid onderricht over de weg van God. Is het toegestaan belasting te betalen aan de keizer of niet? Moeten we betalen of niet?’ Maar omdat hij hun huichelarij doorzag, antwoordde hij: ‘Waarom stelt u me op de proef? Laat me eens een geldstuk zien.’ Ze gaven hem een munt en hij vroeg hun: ‘Van wie is dit een afbeelding en van wie is het opschrift?’ ‘Van de keizer,’ antwoordden ze. Toen zei Jezus tegen hen: ‘Geef wat van de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort.’“
De gebeurtenis waarop dit verhaal berust speelde zich vermoedelijk af op het tempelplein (zie Marcus 11). In die context betekent de uitspraak van Jezus ‘Geef wat van de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort‘ dat de financiële offergaven van de vrome Joden die in de tempel werden gedaan, aan JHWH toekwamen, niet aan de keizer. Door de afbeelding van de keizer op de munt erbij te halen, draait Marcus de betekenis precies om en wordt die acceptabel voor de Romeinse lezer. (Zie Vergeer, C., Nijmegen, 2000).
Vergeer:
Een van de dingen die we horen en onder ogen moeten zien, is dat zo’n veertig jaar na de dood van Jezus de christelijke geloofsgemeenschap waarin Marcus het woord voerde, wel in Jezus geloofde, maar niet in wat hij zelf geloofde. Tegenover Jezus’ stem klinkt die van Marcus en beide zijn vaak strijdig met elkaar. […] We zouden dan kunnen zeggen dat allerlei bijkomstigheden veranderden, maar dat ‘het wezen van het geloof’ hetzelfde bleef. Maar dat is niet zo.
[…]
Hier verschijnt dan ten slotte de tegenstrijdigheid in het verhaal van Marcus op haar scherpst. Jezus leefde in de verwachting van het herstel van het koningschap van David, van de redding van Israël en van de nabijheid van het koninkrijk Gods. Hij ijverde voor de Joodse Wet en de Joodse stamgod Jahweh. Marcus, de man die ons beeld van het leven en lijden van Jezus bepaalde, keert zich tegen het herstel van het koninkrijk van David en de bevrijding van Israël van het Romeinse juk, en trekt uit de gruwelijke verwoesting van tempel en stad en de ondergang van het Joodse volk door de opstand tegen de Romeinen zelfs de gevolgtrekking, dat de oude Hebreeuwse stamgod Jahweh zijn volk heeft verlaten.
Conclusie
In dit artikel onderbouw ik de hypothese dat de schrijver van het Evangelie van Marcus (en in zijn navolging de andere evangelisten) de verhalen over Jezus heeft aangepast om hem meer acceptabel te maken voor een Romeins publiek en om politieke redenen. Zo verbloemde Marcus Zelotische elementen in het verhaal, gaf hij (in navolging van Paulus) de Joodse leiders de schuld van Jezus’ dood en ontschuldigt hij de Romeinen, laat Jezus heidenen accepteren en het betalen van belasting aan de Romeinen goedkeuren. Hiermee zou Marcus bereiken dat Jezus werd gezien als een spirituele verlosser in plaats van als de religieuze rebel die hij vermoedelijk was.
Geef een reactie