Het (Jezus-)Mythicisme is een stroming in de nieuwtestamentische wetenschap die de opvatting uitdraagt dat de historische Jezus een mythe is.
Historicus en theoloog Bruno Bauer was in de negentiende eeuw één van de eersten die deze opvatting verdedigde. In onze tijd zijn vooral Robert M. Price en Richard C. Carrier bekende mythicisten, met uitingen in literatuur en social media (m.n. YouTube).
Richard C. Carrier, een Amerikaanse historicus, opgeleid aan de University of California, Berkeley en de Columbia University, heeft naar mijn mening de meest grondige poging op zijn naam staan om het Jezus-mythicisme te verdedigen, namelijk zijn boek On the historicity of Jesus (2014). Hoewel hij in de ondertitel van het boek (“Why We Might Have Reason for Doubt”) toegeeft dat hij uiteraard niet kan bewijzen dat het christendom niet teruggaat op een historische Jezus, doet hij in zijn boek een serieuze poging om de waarschijnlijkheid van dit standpunt aan te tonen en te laten zien dat de bewijslast ligt bij degenen die willen aantonen dat er wél een historische Jezus is geweest.
Ik zet hieronder de argumenten van de “mythicists” die ik (tot op zekere hoogte) steekhoudend acht, op een rijtje en geef er mijn commentaar op.
Geen vermelding bij geschiedschrijvers
Er is geen enkele tekst over Jezus’ leven uit de jaren 30 en 40. Philo van Alexandrië (20 vC – 45 nC) die jaarlijks Jeruzalem bezocht, Justus van Tiberias, Plinius de Oudere, Plinius de Jongere en Seneca de Jongere maken geen enkele toespeling op het leven van Jezus, op de gebeurtenissen waarin hij betrokken raakte of op de wonderen die hij verrichtte.
De eerste vermelding vinden we pas na 90 bij Josephus. In Flavius Josephus’ voornaamste werk, De joodse oorlog (Bellum Judaicum), is niets over Jezus / Christus te vinden. De joodse oudheden (Antiquitatis Judaicae), waarin Jezus wel genoemd wordt, is pas na 90 geschreven.
De eerste vermelding luidt: “Festus was nu gestorven en Albinus was nog onderweg. Op dat moment riep Ananus het Sanhedrin bijeen en bracht Jakobus, de broer van Jezus die de Messias wordt genoemd, samen met enkele anderen voor het gerecht”. Aangezien Josephus Jezus hiervoor niet genoemd heeft, is “(de broer van Jezus) die de Messias wordt genoemd” een latere christelijke invoeging.
De tweede vermelding, die door wetenschappers het “Testimonium Flavianum” wordt genoemd, is volledig of bijna volledig ingevoegd door (een) latere christelijke overschrijver(s). De tekst is veel te christelijk voor Josephus, maar als alle duidelijk christelijke inhoud eruit wordt gehaald is het een zinloze passage die er zonder uitleg tussen staat (wat in tegenstelling met Josephus’ normale schrijfstijl is). Ook Origines noemt nergens deze tekst, terwijl hij Josephus verder wel citeert. Volledige invoeging is dus het meest waarschijnlijk.
Josephus noemt wél andere “messiasbewegingen” (o.a. Judas de Galileeër, de Samaritaanse profeet, Theudas, Menahem ben Judah, Simon bar Giora), dus als Jezus enige betekenis gehad zou hebben, had hij hem ook genoemd.
Commentaar: Het feit dat Jesjoea / Jezus tot Josephus niet in historische werken wordt genoemd, is merkwaardig en roept vragen op. Van Paulus (Brief aan Galaten) en Clemens (Eerst brief aan de Korinthiërs) weten we wél dat Jakobus een leidende rol had in de beweging na Jezus. Josephus noemt deze Jakobus “broer van Jezus” en de latere traditie ziet Jakobus ook als de broer van Jezus. De toevoeging in de genoemde tekst van Josephus zegt dat Jezus “Messias wordt genoemd”, dus niet dat Josephus zelf Jezus als Messias ziet. Dit maakt het niet onaannemelijk dat dit zinsgedeelte origineel van Josephus is. Uiteraard is dit geen bewijs, maar wel één van de meest duidelijke aanwijzingen vóór het bestaan van Jezus. (Carrier brengt hier tegenin dat “broer van Jezus” net als het “Testimonium” een latere invoeging kan zijn of dat het kan gaan om een andere Jakobus of een andere Jezus; geen bewijs dus).
Ook ik zie het “Testimonium” als een christelijke invoeging. Maar de plaats van het Testimonium in de context van boek 18 wordt aannemelijker als er oorspronkelijk wél een tekst over Jezus stond, maar met een totaal ander karakter. Op grond van argumenten die ik hier behandel, is het aannemelijk dat Jezus in conflict kwam met het Romeinse regime. Daarmee is het ook aannemelijk dat op de plek van het Testimonium wel degelijk een tekst over Jesjoea stond, die echter niet paste in de (na-Paulinische) visie van de christelijke kerk en daarom vervangen is.
Ook schrijft Josephus in Antiquitates uitgebreid over Johannes de Doper. Uiteraard kan de relatie tussen Johannes en Jezus door de evangelieschrijvers achteraf bedacht zijn om Jezus’ geloofwaardigheid te versterken. Maar zoals je kunt lezen in De betekenis van de namen Nazoreeër(s) en Nazarener, Verbanden tussen Jesjoea en de Dode Zeerollen en Jesjoea als Zelotenleider, is deze relatie wat mij betreft wel aannemelijk. Josephus brengt inderdaad Johannes de Doper helemaal niet in verband met het christendom, maar ook dat is te verklaren, namelijk: de werkelijke Jesjoea was er niet op uit om een nieuwe religie te stichten maar de beweging rond Johannes de Doper en hem was een Joodse Esseens-Zelotische beweging die het herstel van een zelfstandig koninkrijk van Israël op het oog had.
Paulus zwijgt over het leven van Jezus
Paulus zwijgt nagenoeg over het leven van Jezus: Paulus’ brieven kennen nauwelijks een historische Jezus en kennen praktisch geen overlap met de evangeliën. Paulus spreekt voortdurend over Christus als hemels wezen, over het mysterie, over geestelijke werkelijkheden, etc en nergens expliciet over Jezus’ leven als mens. Hij citeert slechts één uitspraak van Jezus (over het avondmaal) die ook als een geestelijk openbaring kan worden uitgelegd.
Paulus zegt in 1 Kor. 10: “… dat ze allemaal in de Mozes werden gedoopt en onder de wolk waren en door de zee gingen. En ze aten allemaal hetzelfde geestelijke voedsel en dronken allemaal dezelfde geestelijke drank. Ze dronken uit een geestelijke rots die met hen meeging – en die rots was de Christus”. Ook hier ziet Paulus Christus als geestelijke entiteit.
Commentaar: In deze bijlage vind je een opsomming van de teksten waarin Paulus over Jezus schrijft als “mens” en zijn “dood” of zijn “kruisiging” noemt.
De argumentatie waarmee Carrier met betrekking tot al deze teksten wil aantonen dat die niet per se op een echt mens betrekking hebben, vind ik niet overtuigend.
Christus afgedaald in het firmament
In de “Hemelvaart van Jesaja” is een waarschijnlijk joods geschrift, wellicht te dateren rond 50 nC maar mogelijk deels vóórchristelijk. In dit geschrift wordt de afdaling, dood en opstanding van de Heer / Christus beschreven. Wat opvallend is, is dat in Gods “vooruitblik” hierop de Christus niet verder afdaalt dan tot “het firmament” geplaatst. Het firmament was in de kosmologie van die tijd de laatste hemelse laag boven de aarde. Er zijn aanwijzingen dat het vervolg, waarin een “historische” Jezus wordt beschreven, een latere christelijke invoeging is, omdat dit gedeelte deels in tegenspraak is met de eerder beschreven “vooruitblik”.
Commentaar: Het is niet te bewijzen dat de vooruitblik een voorchristelijke tekst is. Als dit zo is, en de teksten over een historische Jezus zijn inderdaad latere christelijke toevoegingen, dan bewijst dat nog niet dat er geen historische Jesjoea geleefd heeft.
Het geschrift lijkt echter veel meer te passen in de joods-hellenistische mysteriereligieuze context waarin de Christus Jezus van Paulus vruchtbare grond vond.
Zie verder: Van Joodse sekte tot hellenistische mysteriereligie en Paulus: de grondlegger van het christendom?.
De lacuna
Verschillende bewaarde teksten hebben opvallend ontbrekende delen (mysterieuze lacuna), o.a. in teksten die overeenkomsten zouden hebben beschreven tussen de christelijke leer en mysteriegodsdiensten (o.a. Ovidius, Hippolytus, Plutarchus, Juvenal) of teksten over geschiedenis (Tacitus over 29-31 CE, Cassius Dio over 6-2 BCE en 30CE, Philo en Justus). Dit roept veel vragen op over de werkelijke relatie tussen een historische Jezus en het ontstaan van het Paulinische christendom (zie verderop: Paulus’ nieuwe mysteriereligie).
Commentaar: Ook dit bewijst niet dat er geen historische Jesjoea geleefd heeft, maar is zeker een aanwijzing dat het Paulinische, orthodoxe christendom sporen met betrekking tot de historische Jesjoea heeft uitgewist. De historische Nazoreeër Jesjoea, een apocalyptische jood met Zelotische messias-aspiratie, paste niet bij de grieks-romeinse mysteriereligie van het Paulinische christendom en de door deze stroming ontwikkelde Jezus-verhalen.
Vernuftige verzinsels
2 Petrus is zeer waarschijnlijk niet door Simon Petrus geschreven en lijkt een tweede-eeuwse, bewuste en met valse getuigenissen doorweven poging om de historiciteit van Jezus te verdedigen tegenover christenen die meenden dat dit “vernuftige verzinsels” waren. 2 Petrus 1:16 zegt: “Toen wij u de glorierijke komst van onze Heer Jezus Christus verkondigden, baseerden wij ons niet op vernuftige verzinsels – integendeel, wij hebben met eigen ogen zijn grootheid gezien”.
In de tweede eeuw werd namelijk de historiciteit van Jezus betwijfeld. Deze tekst is hier dus mogelijk een reactie op en is zeer waarschijnlijk een valse poging om ooggetuigen op te voeren.
In Galaten 1 beweert Paulus precies het tegenovergestelde, namelijk: “Ik verzeker u, broeders en zusters, dat het evangelie dat ik u verkondigd heb niet van menselijke oorsprong – ik heb het ook niet van een mens ontvangen of geleerd – maar dat Jezus Christus (in) mij is geopenbaard.”
Ook Origenes schrijft dat het geoorloofd is bedenksels te gebruiken om de gehoorzaamheid van de meerderheid van “eenvoudige zielen” te overtuigen die niet ontwikkeld genoeg waren om allegorieën te begrijpen.
Commentaar: Ik zie de teksten uit 2 Petrus en die van Origenes net als Carrier als reacties op twijfels c.q. verschillen van mening over de historische Jezus en als aanwijzingen dat het in die tijd minder ging om de precieze historie en meer ging om de onderbouwing van het nieuwe geloof. Dat er “bedenksels” zijn gebruikt door de vroege kerk, wil echter niet zeggen dat er geen historische Jesjoea is geweest.
De maagdelijkheid van Maria
Ignatius van Antiochië citeert in zijn brief aan de Efeziërs, hoofdstuk 19, naast al zijn nadruk op de historiciteit van Jezus, een oude tekst waarin wordt beschreven hoe de maagdelijkheid van Maria, evenals haar nakomeling en de dood van de Heer, verborgen waren voor de “prins van deze wereld”. Hij stelt vervolgens de retorische vraag hoe Jezus dan aan de wereld werd geopenbaard, waarop hij verwijst naar de ster die helderder schijnt dan andere sterren in de hemel, als een teken van Jezus’ verschijning aan de wereld.
De mythicisten zien hierin opnieuw een aanwijzing dat Jezus niet werkelijk geleefd heeft maar slechts in de “geestelijke wereld” (het firmament) verschenen is.
Commentaar: Ook dit zie ik eerder als een aanwijzing dat de vroege kerkvaders zich soms niet helemaal raad wisten met tegenstrijdige verhalen en verschillen van mening over de historische Jezus, en in dit geval ook over de maagdelijkheid van Maria. Met het argument zoals Ignatius dat gebruikt, probeert hij aan de discussie een einde te maken door te zeggen dat alleen de ware gelovigen het juiste inzicht hebben in deze “geloofsfeiten”.
Conclusie
De Mythicisten stellen terechte vragen bij de historiciteit van Jezus. Dat Jezus werkelijk bestaan heeft, is niet onbetwijfelbaar vast te stellen. Het buiten-christelijke bewijs voor een historische Jezus is flinterdun. Er zijn maar heel weinig onafhankelijke aanwijzingen voor zijn bestaan en geen daarvan is onaanvechtbaar. Het Mythicistische standpunt verdient wat mij betreft dan ook meer krediet in de Nieuwtestamentische wetenschap.
Toch vind ik de aanwijzingen vóór de historiciteit van Jezus voldoende stevig om aan te nemen dat hij bestaan heeft en vind ik een andere theorie betere antwoorden geven op de terechte vragen die door de Mythicisten gesteld worden.
Lees verder: Argumenten vóór de historiciteit van Jesjoea
Geef een reactie